14. Aan de Pampa de las Salinas

 Ik haalde mijn verrekijker te voorschijn en richtte deze tijdens de rit op de Sendador. Al spoedig zag ik dat wij ontdekt waren.

Hij en zijn mannen sprongen overeind, grepen naar hun wapens en bleven toen stilstaan om ons gade te slaan. Terwijl mijn mannen langzaam oprukten, hield ik halt om beter door de kijker te kunnen zien. Ik kon het gezicht van de Sendador duidelijk onderscheiden. Hij was de enige blanke in de groep. De wapens van de roodhuiden bestonden slechts uit bogen, pijlen en lansen.

Hoe hij het daarmee tegen ons op wilde nemen, zou altijd een raadsel voor mij zijn geweest, als ik niet had geweten dat hij mij zeker niet met zo’n groot gezelschap had verwacht.

Hij keek vol spanning naar ons. De afstand was nog te groot voor nauwkeurige waarnemingen. Toen wij dichterbij kwamen, merkte ik dat hij druk gebarend tegen zijn roodhuiden sprak en daarbij voortdurend op ons wees. Hij wist nu wie wij waren. Ik draafde achter mijn kameraden aan en ging een stukje voor hen uitrijden, zodat ik de roodhuiden met het blote oog kon waarnemen.

De Sendador herkende mij. Hij richtte zich in zijn volle lengte op en riep mij toe:

‘Kom je eindelijk, hond? Deze keer zal je blaffen, maar niet bijten. En het zal je je huid kosten!’ Hij richtte zijn geweer op mij en drukte af. De kogel sloeg dicht bij mij in de grond, zodat deeltjes van de door het hoge water achtergelaten zoutkorst in de lucht stoven. De Sendador had zich onderweg een goed geweer weten te verschaffen.

‘Senor, zal ik ook een kogel op hem afsturen?’ vroeg Pena woedend.

‘Nee, ik wil hem levend hebben.’

‘Maar hij denkt er blijkbaar niet aan zich over te geven. Daar! Hij stuurt de helft van zijn roodhuiden de helling op. De rest zal wel blijven om hier tegenstand te bieden.’

‘Daar ziet het wel naar uit. Hm, daar schiet me iets te binnen. Zou de Sendador het pad ook kennen dat de Aymara ons heeft gewezen?’

‘Ja, want hij is daar nog vaker geweest dan de Aymara.’

‘Dan kan ik Sabuco’s schijnbare zorgeloosheid wel verklaren. Hij wil dit pad gebruiken om ons door de helft van zijn mannen in de rug te laten aanvallen.’

‘Als dat zijn bedoeling is, zal hij zeer verbaasd zijn te merken dat wij de weg hebben bezet.’

‘Dat zal gauw gebeuren, want een gedeelte van zijn mannen verdwijnt al op de plaats waar het pad begint. Binnen enkele minuten zullen wij de schoten van onze Tobas horen.’

De Sendador bleef met de andere helft van zijn krijgers op het punt waar hij zich van het begin af aan had bevonden. Vervolgens rukte hij ons een klein stukje tegemoet om te proberen ook zelf een betere positie in te nemen. Het was duidelijk dat hij zich gedurende de tijd dat zijn eerste groep bergopwaarts snelde, om ons in de rug te kunnen aanvallen, met de tweede groep hier beneden op de weg langs de rotsen, waar hij dekking vond, vast wilde nestelen.

Ik steeg van mijn paard en de anderen volgden mijn voorbeeld. Wij wilden de dieren niet aan het gevaar blootstellen gewond te raken. Zij bleven onder het toezicht van enkele Tobas achter.

‘Nu moeten wij schieten!’ drong Pena aan. ‘Anders betrekken die schurken achter de rotsen een te sterke positie.’

‘Laten ze dat maar doen!’

‘O, maar als ze zich daar eenmaal genesteld hebben, krijgen we hen daar alleen maar met bloedige offers vandaan, terwijl wij hun op dit moment met één enkel salvo zoveel angst kunnen aanjagen dat zij zich ogenblikkelijk overgeven.’

‘Dat zullen zij ook wel doen zonder dat wij tevoren de helft van hen neer schieten.’

‘Ik weet het al. Weer die beroemde menselijkheid van u. U zult zien dat u daar niet ver mee komt.’

‘Dat is waar!’ viel Gomarra hem toornig bij. 'Naar de duivel met die zogenaamde menselijkheid! Ik doe toch wat ik wil. De wraak is aan mij!’ Hij legde aan, mikte op de Sendador en drukte af. De kogel miste zijn doel en trof een roodhuid in het hoofd. Dit alles gebeurde zo snel, dat ik het niet kon verhinderen.

Bijna werd ik door razernij overmand. Ik pakte Gomarra bij zijn kraag, schudde hem flink door elkaar en schreeuwde hem toe: ‘Man, hoe kun je dat nou doen! Zie je dan niet dat je een onschuldige hebt geraakt? Je bent een moordenaar, die zinloos en doelloos het bloed van een onschuldige roodhuid hebt vergoten!’

‘Oho! Moet ik het weer met u aan de stok krijgen?’

‘Dat komt niet bij me op. Met mensen van uw soort krijg ik het niet aan de stok. Maar ik verbied u zonder mijn toestemming te schieten! En als u daar niet mee akkoord gaat, kunt u gaan waarheen u wilt, zoals ik u al eens meer heb gezegd.’

‘En als ik dan toch blijf en schiet?’ riep hij mij met bliksemende ogen toe.

‘Dan doe ik wat ik ook al eens eerder heb gedaan, dan sla ik u neer, maar nu nog wat hardhandiger dan toen.’ Dit dreigement scheen hem te kalmeren, want hij gaf geen antwoord. Ik kon echter niet aan de indruk ontkomen dat het merendeel van mijn kameraden in stilte zijn mening deelde, zoals ik uit hun blikken en hun gefluister opmaakte. Eén man was het echter met mij eens, de broeder. Hij drukte mij de hand en zei:

‘Goed zo! Wij zullen ons doel bereiken, ondanks de toegevendheid en de mildheid die wij jegens de misleide roodhuiden dienen te betrachten.’

‘Door al dit gepraat is het juiste ogenblik voor de aanval al voorbij. De roodhuiden zijn met de Sendador verdwenen.’

‘Ze zullen wel gauw weer terugkomen.’

De Sendador bevond zich nu met zijn mensen tussen de schuin oplopende rotsen van het pad. Zelfs de door Gomarra getroffen Indiaan had men meegenomen. Wij rukten langzaam op. Toen kraakten er schoten die klonken of zij in het binnenste van de berg werden afgevuurd. Daarna hoorden wij een woest gehuil en nog meer schoten.

‘Het wordt ernst!’ zei de broeder. ‘Onze Tobas moesten toch eerst in de lucht schieten?’

‘Ja, pas het tweede salvo heeft waarschijnlijk slachtoffers gekost. De Chiriguanos hebben zich kennelijk niet laten afschrikken.’

‘Als zij worden teruggedrongen, vangen wij hen wel op. Maar dan is bloedvergieten niet te vermijden.’

‘Misschien toch wel. Ik heb tot dusver de Sendador gespaard. Nu zal ik hem een verwonding toebrengen die hem het vechten onmogelijk zal maken. Dat zal de Chiriguanos zoveel angst inboezemen dat zij zich overgeven en dan kan ook hij ons niet meer ontkomen.’

De schoten van de Tobas waren nog altijd te horen en het gehuil was nog niet verstomd. Ineens klonk er een ontzettend gebrul, waarna er plotseling een stilte inviel. Onze mannen hadden nu de plaats bereikt waar het pad tussen de rotsen doorliep. Zij werden met een wolk van pijlen ontvangen, zodat zij snel moesten terugtrekken om dekking te zoeken.

‘Dat had ik wel gedacht,’ morde Pena, terwijl hij een pijlpunt uit zijn dij trok. ‘Het is mooi om geen druppel vijandelijk bloed te mogen vergieten, terwijl het onze wel mag stromen...! Nog een geluk dat deze pijlen niet giftig zijn. Hoe wilt u de roodhuiden trouwens overmeesteren als u hen niet aanvalt?’

‘Dat zult u weldra zien. In ieder geval gebeurt het zonder het bloed van onschuldigen te vergieten!’

Niet ver van de oever lag een groot rotsblok. Ik gaf de stuurman een wenk bij te mij komen en hij hielp mij het blok naar de ingang van het pad te rollen. Tussen de rotswand en het blok bleef een spleet over die groot genoeg was om de loop van een geweer erdoor te steken. Toen ging ik liggen, nam mijn buks en kroop naar de opening. Dit gaf mij de mogelijkheid het laatste deel van de naar boven klimmende weg te overzien zónder dat men mij zou kunnen raken. Daar stonden rechts en links tegen de rotswand de Chiriguanos met hun bogen en pijlen in de aanslag.

Anderen schoten onafgebroken op de steen waarachter ik lag. Verder naar boven zag ik de Sendador. Hij praatte druk met een roodhuid, die bezorgd op de mannen wees die van de helling kwamen. Verscheidenen van hen waren gewond; ook bracht men twee doden naar beneden. Aan de gezichten van de twee met elkaar pratende mannen was te zien dat zij het niet met elkaar eens waren. De roodhuid drong en waarschijnlijk op aan de strijd te staken, terwijl de Sendador eiste dat hij zou worden voortgezet.

Ik besloot het standpunt van de Indiaan wat kracht bij te zetten en richtte mijn Henry-buks op de Sendador. De kogels uit dit wapen waren klein, terwijl die van de beredoder niet alleen een grotere wond zouden veroorzaken maar ook de beenderen versplinteren.

De Sendador was ten dode opgeschreven, maar ik wilde niet degene zijn die het vonnis aan hem zou voltrekken.

Zorgvuldig mikte ik op de rechter bovenarm, waarmee hij hevig zwaaide. Ik wilde het hem onmogelijk maken nog verder aan het gevecht deel te nemen. Een verwonding van de linkerarm zou het gewenste resultaat niet hebben opgeleverd. Nu stak hij zijn arm dreigend omhoog en ik drukte af. Hij liet zijn arm vallen en slaakte een kreet. Hij betastte zijn gewonde arm met zijn linkerhand, keerde zich toen om en keek grimmig naar de steen en schreeuwde zo luid, dat ik ondanks de afstand elk woord verstond:

‘Ik weet wie er heeft geschoten! Wees vervloekt, jij hondsvot!’

Toen scheen hij te wankelen. Twee Indianen vingen hem op en voerden hem weg, zodat ik hem niet meer kon zien. De roodhuid die met hem had staan praten ging met hem mee, maar keerde na enige tijd terug. Er kwamen andere roodhuiden om hem heen staan en er ontwikkelde zich een levendig gesprek.

Toen bond een van hen een witte doek aan de punt van zijn lans en kwam zwaaiend met deze vredesvlag langzaam het pad af. Ik zag aan de uitdrukking van zijn gezicht dat hij de rechts en links opgestelde Indianen het schieten verbood. Daarom kwam ik achter mijn steen tevoorschijn, ging midden op de weg staan en wachtte de onderhandelaar af. Mijn kameraden kwamen er ook bij. De strijd was voorlopig gestaakt. Toen de man was genaderd, boog hij stijfjes en zei in gebroken Spaans:

‘Senores, ik word door het opperhoofd gestuurd. Als u vrede wenst, zullen wij dat inwilligen.’

Er werd met schaterend gelach op gereageerd. De afgezant werd verlegen, maar hij kon niets anders zeggen dan wat hem was opgedragen. Daarom antwoordde ik, toen het lachen was bedaard:

‘Ga, en zeg tegen je stamhoofd dat mijn mannen jullie, als hij niet onmiddellijk om genade smeekt, helemaal in zullen sluiten en bij elkaar drijven en als een nest muizen zullen verdelgen!’

Dat maakte zoveel indruk op hem dat hij ijlings vertrok.

‘Wij hebben door de komst van deze onderhandelaar al veel gewonnen,’ merkte ik op.

‘Ik zou wel eens willen weten wat,’ bromde Pena knorrig.

‘Nou, staan wij hier dan niet volkomen veilig en kunnen wij met onze geweren niet het hele pad bestrijken? Dat was tot voor kort niet mogelijk. Brengt uw geweren maar in de aanslag! Dat zal mijn antwoord nog eens onderstrepen.’

De onderhandelaar kwam bij het opperhoofd en bracht hem mijn woorden over. De aanvoerder keek naar ons en zag dat de lopen van onze geweren op zijn roodhuiden waren gericht.

Dat ontstelde hem dermate dat hij ijlings om de bocht van het pad verdween. Hij keerde na geruime tijd pas terug, gaf de afgezant nieuwe bevelen en de man kwam weer naar ons toe.

‘Senor,’ zei hij, ‘het opperhoofd wenst vrede, als u ons laat vertrekken!’

‘Zeg tegen je opperhoofd dat wij vrienden van de Chiriguanos zijn. Wij hebben zes van jullie wachters gevangen genomen en vier van hen de vrijheid gegeven. Wij eisen noch jullie leven noch jullie vrijheid noch jullie have en goed. Wij willen in vrede met jullie leven, maar wij verlangen dat jullie ons de Sendador uitlevert, zodat hij zich voor alles wat hij tegen ons heeft misdreven kan verantwoorden. Als jullie daarop ingaan, zijn jullie vrij. Ik geef jullie tien minuten bedenktijd. Als er dan nog geen besluit is genomen, rukken wij langs het pad op om jullie in de armen te drijven van onze mannen die daar boven zitten. Dan zal geen van jullie het er levend afbrengen. Dus, nog tien minuten. Zeg dat tegen je opperhoofd!’

Hij ging mismoedig weg. De broeder vroeg mij :‘Waaromhoudt u zo vast aan die tien minuten?’

‘Omdat het gunstig voor ons is. Ik denk dat de roodhuiden, om zichzelf te kunnen redden, de Sendador graag uitleveren, maar zijn invloed op hen is groot en hij zal hun dusdanige beloften doen dat zij de onderhandelingen zullen willen rekken.

Daarvan gaan wij gebruik maken door in gesloten formatie en met onze geweren in de aanslag op te rukken. Dat is geen schending van de wapenstilstand, als wij die tien minuten tenminste in acht nemen. Door ons oprukken dringen wij de roodhuiden, die geen tegenstand zullen durven bieden, naar boven. Zij verliezen steeds meer vaste grond onder de voeten en zullen zo in het nauw komen dat zij zich zonder verdere verdediging over moeten geven.’

Mijn voorspelling kwam uit. Na het verstrijken van de afgesproken tijd zetten wij ons in beweging. De geschrokken Indianen die het pad bezet hielden, weken achteruit. Hun geschreeuw deed het opperhoofd toesnellen. Hij zag de muur van geweerlopen die langzaam maar gestadig dichterbij kwam en verdween ogenblikkelijk weer om de bocht van het pad. Toen wij de kromming bereikten, zagen wij de gehele troep roodhuiden voor ons. Zij droegen hun doden en gewonden en renden juist naar de tweede kromming van de weg. Nog vlugger dan tevoren drongen wij op. Het was immers mogelijk dat zij boven door de barricade zouden breken. Toen wij ook deze bocht van de weg achter ons hadden, konden wij de situatie overzien. Het pad leidde van hieruit rechtstreeks naar de rotshoogte. Het was alsof de weg door mensenhanden in het gesteente was uitgehakt, zodat men noch naar rechts, noch naar links kon uitwijken.

Van beneden kwamen wij; daar werd de roodhuiden de kans op ontsnapping dus afgesneden. Zij hadden hun hoop inderdaad gericht op een vlucht over de hoogte. Daar stonden de twintig Tobas en bij hen een Chiriguano met de vredesvlag.

Hij had het bericht overgebracht dat er beneden werd onderhandeld en daarop hadden de Tobas het schieten gestaakt. Zij dachten dat zij zich, zolang de man met de vlag bij hen stond, niet vijandig mochten gedragen. Daarvan wilden de Chiriguanos gebruik maken om zich een doortocht te banen.

Om dit plan te verijdelen, schoot ik mijn zware buks af. De knal, waarvan het geluid tienvoudig werd weerkaatst door de omringende bergen, richtte de aandacht van de Tobas op ons.

Zij zagen ons komen, met onze wapens in de hand, en wisten nu wat hun te doen stond. Ik zag dat zij de man met de vlag eenvoudig neersloegen en hun wapens op de Chiriguanos richtten.

Uit hun groep weerklonk een luide stem, maar door de grote afstand waren de woorden niet te verstaan. Van bovenaf werd antwoord gegeven. Vragen en antwoorden vlogen nu over en weer en dat gaf ons de tijd zo dicht te naderen, dat wij konden horen wat er gezegd werd. Pena riep de Tobas toe de vijand niet door te laten en onze tegenstanders werden zo klem gezet tussen onbegaanbare rotsen en onverbiddelijke vijanden, dat elke hoop op ontsnapping wel moest vervliegen. Op dat moment kwam de onderhandelaar uit hun rijen naar voren, liep naar mij toe en zei:

‘Senor, de Sendador wil met u spreken.’

‘Laat hij maar komen.’

‘Nee, u moet bij ons komen.’

‘Geen sprake van. Als hij komt, kan hij na het onderhoud naar jullie terugkeren. Ik geef mijn woord daarop en zal het ook houden.’

De man vertrok en kwam na korte tijd terug met het voorstel dat de Sendador en ik met elkaar zouden spreken op het punt dat precies midden tussen de posities lag die de beide partijen op dit moment hadden ingenomen. Maar geen van ons mocht een begeleider en een wapen meenemen. Ik ging op dit voorstel in en liep meteen achter de onderhandelaar naar de desbetreffende plek. Al spoedig kwam ook de Sendador. Een eigenaardig gevoel bekroop mij toen ik die man weer zag, een opgejaagde, ten dode opgeschreven misdadiger, die bij God geen genade zoekt en bij de mensen geen genade vindt. Hij droeg zijn rechterarm in een inderhaast aangelegd noodverband en keek mij met duistere blik aan. Ik moet bekennen dat ik een gevoel van medelijden niet kon onderdrukken. Wat had deze man met zijn vele gaven niet allemaal kunnen bereiken en wat was er van hem geworden! Hij had een hoge eervolle positie kunnen bekleden in het land waarin hij leefde. Nu stond hij voor mij als een gehate en gevreesde misdadiger die spoedig zijn dood tegemoet zou gaan.

‘Nu zien we elkaar dus weer!’ zei hij met onzekere stem, terwijl hij probeerde te lachen maar er alleen in slaagde zijn gezicht krampachtig te vertrekken. ‘De omstandigheden zijn ongeveer gelijk aan die van enkele weken geleden. Zullen wij ook nu weer zo snel en vlot uit elkaar gaan?’

‘Dat zal moeilijk gaan want de omstandigheden zijn nu wel heel anders. Destijds bevond ik mij in uw handen, nu bent u in mijn macht.’

‘Nog niet. Wij zullen ons verdedigen tot de laatste man.’

‘Dat betwijfel ik, want ik heb heel goed gemerkt dat uw Indianen weigeren de nutteloze strijd voort te zetten. Zij zien in dat zij door snel vrede te sluiten alleen maar kunnen winnen en ik heb tegen het opperhoofd gezegd dat wij hen in dit geval rustig weg zullen laten trekken.’

‘Hebt u dat gezegd?’ vroeg hij haastig. ‘Daarom raadde de roodhuid mij dus aan mij over te geven.’

‘Heeft hij dat gedaan? Nu, daaruit kunt u dus opmaken dat ik de waarheid heb gezegd. Ik hoef maar een enkel woord te zeggen en dan kraken al onze geweren. Twee salvo’s zullen voldoende zijn om uw roodhuiden weg te vagen vóór zij tijd hebben gehad om zelf te schieten. Ik ben ervan overtuigd dat geen van de Tobas gedood of zelfs gewond zal worden. Om van mijn blanke metgezellen en mijzelf helemaal maar niet te spreken. Er zal voor u niets anders opzitten dan u over te geven.’

Hij sloeg zijn ogen neer. Ik wachtte tot hij zou spreken. Hij scheen naar uitwegen te zoeken maar er geen te vinden. Al zou hij het dan ook niet tegen mij zeggen, tegen zichzelf moest hij wel oprecht zijn en bekennen dat er voor hem geen redding meer bestond.

‘ Weest u verstandig,’ spoorde ik hem aan, ‘en schikt u zich.’

‘Om mij door u te laten ombrengen? Dank u wel! Had ik u maar nooit leren kennen.’

‘Wat dit laatste betreft ben ik het volkomen met u eens. Maar omdat wij nu eenmaal met elkaar te maken hebben, moeten wij rekening houden met de feiten.’

‘Zegt u mij dan eerlijk wat er met mij zal gaan gebeuren als ik mij overgeef.’

'Ik geloof dat u die vraag zelf wel zult kunnen beantwoorden.’

‘U bedoelt dat ik mijn leven zal verliezen?’

‘Waarschijnlijk wel.’

‘Op uw bevel?’

‘Nee.’

‘Ja, dat had ik al gedacht. Ik weet wel wat u wilt. U zou mij misschien weer laten ontsnappen.’

Hij keek mij bij die woorden onderzoekend aan. Ik antwoordde hem hoofdschuddend: ‘Vergist u zich niet. Ik zou natuurlijk niet het minste belang hebben bij uw dood. Maar zoals ik destijds bij de Nuestro Senor heb gehandeld, zou ik in geen geval meer doen. Ik hielp u daar ontvluchten. U hebt toen mijn vertrouwen beschaamd, hebt ons in een hinderlaag gelokt en gevangen genomen. Geheel afgezien van alles wat u mij en mijn kameraden hebt aangedaan en met ons van plan bent geweest, bent u een zo gevaarlijk mens dat het een zonde zou zijn u weer op de mensheid los te laten.’

‘Kunt u bewijzen dat ik u naar het leven heb gestaan?’

‘Nu, dat zou ik wel denken!’

‘Nee, ik wilde mij meester maken van uw persoon omdat ik meende met uw hulp in staat te zijn de tekeningen en de quipos te ontraadselen.’

‘En als ik aan deze voorwaarde zou hebben voldaan?’

‘Dan had ik u, na u rijkelijk te hebben beloond, weer vrijgelaten.’

‘Dat maakt u mij niet wijs! Ik ken het lot dat mij dan ten deel zou zijn gevallen precies.’

‘U vergist zich. En vertelt u mij eens wat uw kameraden te vrezen hadden. Ik had ze kunnen vermoorden. Maar ik heb het niet gedaan, en hen naar de Mocovis gebracht.’

‘Om eerst zoveel mogelijk losgeld te kunnen eisen en hen naderhand toch te laten verdwijnen, zoals u steeds hebt gedaan.’

‘Nu, u kunt van mij denken wat u wilt, nu meen ik het werkelijk goed met u. Ik wilde u alleen onder vier ogen spreken om u een voorstel te doen.’

‘Wat voor een voorstel?’

‘Laat u mij vrij! Dan graven wij de schatten samen op en delen alles met elkaar.’ Zijn ogen waren met grote spanning op mij gericht. Ik antwoordde hem ernstig: ‘U hebt mij al eens eerder een dergelijk voorstel gedaan en toen was ik zo onvoorzichtig erop in te gaan. Wij hebben allen daarvan de kwade gevolgen moeten dragen. Voor de tweede maal laat ik mij niet overreden. Dat zult u wel begrijpen.’

‘Denkt u er eens over na wat ik u te bieden heb.’

‘In woorden ja. Maar in feite biedt u mij niets. Als ik mij ertoe bereid verklaarde, zou ik alleen achter de rug van mijn reisgenoten om kunnen handelen en na de ervaringen die wij met u hebben opgedaan zou dat uiterst lichtzinnig van mij zijn.’

‘Wat kunnen u uw reisgenoten schelen? Het zijn toch vreemden voor u?’

‘Nee. Wij zijn in de loop van de tijd kameraden geworden en ik ben het hun verschuldigd eerlijk te zijn. En in de tweede plaats eist het gevoel van zelfbehoud van mij dat ik uw voorstel van de hand wijs.’

‘Dus, u wilt mijn quipos niet?’

‘Nee, tenminste niet van u.’

Geronimo Sabuco lachtte zachtjes in zichzelf.

‘Senor, nu herhaal ik uw eigen woorden: “Dat maakt u mij niet wijs!” U bent helemaal vervuld van die geheimzinnige snoeren, want slechts daarvoor bent u mij door dik en dun tot hier gevolgd. En dat stelt mij gerust, want aan uw verlangen mijn geheim te doorgronden zal ik mijn leven en mijn vrijheid hebben te danken.’

‘U bouwt luchtkastelen!’

‘Zeker niet. Als u mij vermoordt, zal mijn geheim met mij ten grave dalen en dat kan uw bedoeling niet zijn. Daarom bent u wel gedwongen mij tegen Pena en Gomarra, die de ergsten zijn, in bescherming te nemen.’

‘Uw berekening klopt niet. Gomarra heeft nog een oude schuld met u te vereffenen wat betreft de moord op zijn broer en ik zal hem dat niet verhinderen.’

‘Dan zult u dus afstand moeten doen van de schatten.’

‘Ook hierin vergist u zich. Ik zal de quipos van u krijgen.’

‘Oho! Ik zal er wel voor oppassen u te zeggen waar u die kunt vinden.’

‘Dat weet ik. En toch zal ik erachter komen.’

‘Door wie dan? Niemand buiten mij weet waar het is.’

‘Gomarra kent de plek waar u de fles hebt begraven.’

‘U houdt mij voor dommer dan ik ben. De fles heb ik al lang weggehaald en ergens anders verstopt.’

‘Dat kan ik me voorstellen. U hebt er een hele nacht over gedaan om een andere bergplaats te vinden.’

‘Wie heeft u dat gezegd?’ vroeg Sabuco verbaasd.

‘Dat doet er niet toe.’

‘Nu, dat kan me ook niets schelen. Maar als ik dus een hele nacht nodig heb gehad om een betere bergplaats te vinden, kunt u toch wel begrijpen dat het moeilijk zal zijn die plaats te ontdekken.’

‘Hoogstwaarschijnlijk heel gemakkelijk. Juist omdat u ’s nachts bezig bent geweest, zal het u moeilijk zijn gevallen alle sporen uit te wissen. Ik laat mij eerst door Gomarra naar de vroegere bergplaats brengen en dan heb ik er het volste vertrouwen in dat ik uw sporen zal vinden die mij naar de nieuwe bergplaats zullen leiden.’

‘Uw vertrouwen zal volkomen misplaatst blijken te zijn, al denkt u ook de scherpzinnigheid in pacht te hebben!’ lachte hij honend.

‘Lacht u maar,’ zei ik rustig. ‘Maar waarom zouden wij langer praten. Neemt u kort en goed een besluit. Geeft u zich over?’

Nee.

‘Dan bent u verloren. Als u zich vrijwillig uitlevert en mij de quipos geeft zal ik al mijn invloed aanwenden om Gomarra ertoe te bewegen van zijn wraak af te zien.’

‘Ik denk er niet aan. De quipos zijn het enige middel dat mij het leven kan redden.’

‘Nu, dan hebben wij niets meer met elkaar af te handelen. Ik groet u.’

Ik keerde naar mijn kameraden terug en hij naar de Chiriguanos.

Pena vroeg welke voorstellen hij mij had gedaan en ik vertelde hem alles naar waarheid. Er bestond geen twijfel aan onze overwinning. De Tobas en wij blanken hielden onze geweren schietklaar om meteen af te drukken voor het geval een van onze vijanden zijn boog tegen ons zou spannen. Maar dat gebeurde niet. De Sendador was niet meer te zien;hij stond midden in een grote groep roodhuiden en wij maakten uit hun levendige gebaren op dat er druk werd onderhandeld. Daarna stuurde men weer de onderhandelaar naar ons toe, die nog steeds zijn vlag droeg. ‘Senor,’ berichtte hij, ‘het opperhoofd wenst nog eens met u te spreken.’

‘Laat hij maar komen. Maar het is voor de laatste keer.’

De roodhuid keerde terug en toen kwam de aanvoerder langzaam naar ons toe lopen. Hij bleef voor mij staan en vroeg:

‘Hebt u het alleen voorzien op de Sendador?’

‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Niet op jullie.’

‘Als wij ons aan u overgeven, mogen wij dan naar onze gebieden terugkeren?’

‘Dat mogen jullie. Wij zullen natuurlijk eerst voorzichtig zijn. Jullie moeten voorlopig je wapens inleveren maar krijgt ze terug als wij uiteengaan.’

‘Goed! Dan zult u de Sendador krijgen!’

‘Maar levend!’

‘Natuurlijk. En we geven onze wapens ook! Hij is onze bondgenoot en wij zouden hem hebben verdedigd als we maar enig succes hadden kunnen verwachten. Nu eist hij echter dat wij ons zinloos opofferen. Omdat ik ertegen was, ontstak hij in grote woede en heeft hij me beledigende woorden toegevoegd die elke vriendschap in vijandschap zou doen verkeren. Wacht u maar even.’

Hij ging weer weg. Toen hij zich weer bij zijn krijgers had gevoegd, zagen wij dat iedereen bedrijvig heen en weer liep en hoorden wij de luide stem van de Sendador. Daarna week de mensenmassa uiteen en verscheen het opperhoofd weer, gevolgd door vier krijgers, die de Sendador, wiens handen waren gebonden, met zich mee voerden.

‘Daar hebt u hem!’ riep het Indiaanse opperhoofd ons al van van verre toe. ‘Ik heb woord gehouden en ik wil niets meer met hem te maken hebben. Mijn mensen gaan ermee akkoord. Ik hoop dat u uw belofte zult nakomen.’

Inmiddels waren de zes mannen naderbij gekomen. Ik had nog nooit zo’n grimmig, van woede vertrokken gezicht gezien als dat van de Sendador.

‘Ja, daar hebben jullie mij!’ siste hij mij toe. ‘Die honden hebben mij in de steek gelaten; zij zouden zich nooit van mij meester hebben kunnen maken als u mij niet in mijn arm had geschoten. Dat is ook een van uw kunststukjes waarvoor de duivel u moge halen. Nu heeft u uw zin gekregen. Maar uw doel is nog lang niet bereikt.’

Ik vond het onnodig hem te antwoorden en besteedde mijn aandacht allereerst aan de Chiriguanos, die ontwapend moesten worden. Zij leverden hun messen, bogen, pijlen en lansen in.

Het opperhoofd gaf mij zijn geweer en daarna trokken wij over het holle pad naar het rotsplateau, waar de paarden van de vijand zich bevonden. De overwonnen roodhuiden werden in een hoek opgesteld en door een aantal bewapende Tobas bewaakt.

Hier boven konden wij het zoutmeer geheel overzien. Het opperhoofd vertelde mij waar de nog uitstaande wachtposten zich bevonden en zei, toen ik hem mededeelde dat wij de vier gevangen wachters hadden vrijgelaten:

‘Die zullen wel naar de anderen zijn gegaan om hen in te lichten. Nu houden zij zich hier ergens in de buurt op om erachter te komen wat er hier gebeurd is en nog gebeuren zal. Later zullen zij zich wel bij ons voegen. Wat gaat u met de Sendador doen? Hem doden?’

‘Ik vrees dat hij niet te redden is.’

‘Mijnentwege! Hij heeft mij een lafaard genoemden dat moet bloedig gewroken worden. Als u hem laat leven, valt hij in mijn handen.’

Dit maakte de vooruitzichten voor de Sendador nog ongunstiger, maar hij wist zich zo goed te beheersen, dat hij bijna vrolijk om zich heen keek. Dat ergerde Pena, en Gomarra kwam naar mij toe en zei woedend:

‘Kijk eens naar die schurk! Zet hij niet een gezicht alsof wij zijn gevangenen zijn, in plaats van andersom? Eindelijk is hij weer in onze macht en deze keer zal hij mij niet ontkomen. Ik ben degene die de oudste rechten op hem heeft!’

‘Dat geef ik toe. Maar hij is de gevangene van ons allemaal en iedereen heeft over hem te beslissen. Wij willen de quipos hebben. Over datgene wat er daarna gebeuren moet, zullen wij ons nu gaan beraden.’

‘Loop naar de pomp met uw beraad! Hij is van mij en daarmee basta!’

Dat klonk zo hartstochtelijk, dat ik een waarschuwing noodzakelijk achtte.

‘Geen stommiteiten! Wie zich eigenmachtig aan hem vergrijpt schiet ik een kogel door het hoofd.’

‘Ook dat nog! Ziet u daar het kruis? Daar rust het gebeente van mijn vermoorde broer. Moet die daad dan niet worden bestraft?’

‘De dader moet op een behoorlijke en verantwoorde manier gestraft, maar niet vermoord worden. Begrepen?’

‘Ik handel volgens de wetten van de pampa!’

‘Ik ook. Verbiedt die wet soms dat verstandige mannen recht spreken over een misdaad?’

‘Nee, maar ik ken dit gerecht en ik ken vooral u. Als het van u afhing, liet u de schoft vrij en gaf u hem zelfs nog een paard, wapens en voedsel mee voor onderweg.’

‘De beraadslaging zal nu meteen beginnen. Dan zal wel blijken hoe wij er over denken.’

‘Ik ben van mening dat hij nu meteen ter dood moet worden gebracht.’

‘Daar heeft u in het geheel niet over te beslissen.’

‘Ik niet?’ vroeg hij verbaasd.

‘Nee, want u bent de aanklager en moet u stil houden en slechts dan antwoorden als u wat wordt gevraagd.’

‘Senor, dat duld ik niet!’

‘Zwijg! Ik vraag niet of het u bevalt of niet. Wij zullen besluiten en u hebt zich daarin te schikken. Beteugel uw hartstocht, want ik zal ons besluit de nodige kracht bijzetten!’

‘En ik mijn wil ook!’

Met dit dreigement liep hij weg en ging op enige afstand zitten.

Daarna kwamen wij blanken bij elkaar om over het lot van de Sendador te beslissen. Alleen de broeder en ik waren ervoor hem mee te nemen en in handen te stellen van de autoriteiten.

De anderen waren ertegen en legden er in het bijzonder de nadruk op dat er vele mogelijkheden waren waardoor de misdadiger ons weer zou kunnen ontsnappen. Niemand was ervoor hem genade te schenken. Allen waren het er over eens dat wij de quipos moesten hebben. Toen de vergadering was afgelopen, kreeg ik de opdracht de beslissing aan de Sendador en Gomarra mede te delen. Wij omringden de gevangene en riepen de wreker naderbij. Sabuco keek met een blik waaruit zelfvertrouwen sprak om zich heen. Hij beschouwde het in ieder geval als gunstig dat wij niet naar de mening van Gomarra hadden gevraagd.

‘Nu?’ lachte hij tegen mij, ‘zijn de heren rechters klaar? Wat hebben zij besloten?’

‘Lacht u niet! Uw toestand is heel ernstig,’ gaf ik hem ten antwoord. ‘U hebt de dood van vele mensen op uw geweten en omdat de wet van de pampa voorschrijft met gelijke munt te betalen, zal men korte metten met u maken en u de kogel geven.’

Hij verbleekte, stond op en zei stotterend: ‘Maar... maar... dan zijn ook de quipos voor u verloren.’

‘En daarop heeft u al uw hoop gevestigd, nietwaar? Nu, ik geef toe dat wij onze eis niet laten vallen en stel u de volgende voorwaarden: als u ons de quipos en de tekeningen overhandigt, zal de doodstraf niet ten uitvoer worden gebracht.’

‘En zal ik dan vrijkomen?’ vroeg hij, verlicht ademhalend.

‘Nee, zover kunnen wij niet gaan, omdat zoiets een onrecht zou zijn tegenover Gomarra. Ziet u daar het graf van zijn broer? In de nabijheid van dat graf kunnen wij niet van hem vergen dat hij zich onderwerpt aan een beslissing, op grond waarvan u ongestraft wordt vrijgelaten. Als u ons de genoemde voorwerpen overhandigt, laten wij u lopen, maar zonder wapens en zonder levensmiddelen. Een kwartier later kan Gomarra u achterna gaan.’

‘Dat betekent een zekere dood! Hoe kan ik zonder voedsel ontkomen en mij zonder wapen tegen hem verdedigen?’

‘Wij zijn ook niet van plan u de middelen te verschaffen om u te verdedigen. Daarmee zouden wij uw misdaden nog belonen.’

‘Dat is zonder die middelen toch ook al het geval,’ zei Gomarra woedend. ‘Ik wist wel dat het zo ver zou komen! Hem laten lopen en ik pas een kwartier later achter hem aan! Hoe zal ik hem, die hier alle hoeken en gaten kent, kunnen inhalen? Hij zal van de eerste de beste Indiaan die hij tegenkomt wapens krijgen, want ze kennen hem allemaal. Nee, daar ga ik niet mee akkoord.’

‘Ik evenmin!’ riep de Sendador. ‘Mijn arm is stukgeschoten en de wondkoorts zal mij straks machteloos maken. In ruil voor de quipos en de plannen moet ik een reële mogelijkheid tot ontkomen hebben en niet alleen maar een schijnbare kans.’

‘Wij blijven bij ons besluit. Noch u noch Gomarra kunt daaraan iets veranderen. Wij zijn ook niet van plan u lang bedenktijd te geven.’

‘Ik vraag slechts één uur om alles te overdenken en in die tussentijd kan ik misschien behoorlijk worden verbonden.’

‘Daar ga ik mee akkoord.’

‘En als ik op uw voorstel inga en u vindt de schat, wie krijgt haar dan?’

‘Degene aan wie zij toebehoort. Waarschijnlijk was de vermoorde pater van plan die voorwerpen naar zijn klooster in Tucuman te brengen. Wij zullen die zaak verder wel onderzoeken. Als we er niet achter kunnen komen van wie de schat is, zullen wij ons onderwerpen aan de wetten van de provincie waaronder dit gebied valt.’

‘Dus ik krijg niets, helemaal niets?’

‘Nee, u heeft de keuze tussen de dood door de kogel en de mogelijkheid aan Gomarra te ontkomen. Deelt u ons binnen het uur uw antwoord mee!’

Omdat zijn handen waren gebonden en zijn rechterarm was gewond, hoefden wij niet bang te zijn dat hij tot geweld zou overgaan, maar wij lieten hem toch door twee Tobas bewaken.

‘Hij kan niets doen en ook niet vluchten,’ zei broeder Jaguar.

‘Maar wij moeten niet in de eerste plaats op hem, maar op Gomarra letten.’

‘Dat is waar,’ knikte Pena. ‘Gomarra is ertoe in staat op eigen houtje wraak te nemen, wat ik hem overigens niet kwalijk kan nemen.’

‘Dan weet ik wel een goed middel om dat te voorkomen,' merkte ik op. ‘Ik neem hem mee naar het meer.’

‘Nu?’ vroeg Pena.

‘Ja. En ook u en de broeder gaan mee, omdat ik uw hulp misschien wel nodig heb. Gomarra moet ons namelijk de plaats tonen waar de fles vroeger was begraven. Misschien lukt het ons een spoor te ontdekken dat naar de plaats voert waar de Sendador de fles later heeft verstopt.’

‘Dat zou prachtig zijn!’

‘Als de Sendador ziet dat wij de quipos hebben, zal hij er eerder toe geneigd zijn ons ook de tekeningen te geven. Overigens moeten wij zijn zakken doorzoeken, want het is mogelijk dat hij die tekeningen bij zich heeft.’

Toen wij tevergeefs in al zijn zakken hadden gesnuffeld, lachte hij: ‘Wat zijn de senores snugger! En ik ben de domoor die alles met zich meesleept! Nu maak ik me geen zorgen meer. U moet en zal de quipos hebben en ik sta die alleen af als ik mijn volle vrijheid krijg.’

Sabuco was verbazingwekkend zelfverzekerd, maar ik wilde mij niet over zijn onbeschaamdheid ergeren. Het was beter geweest als ik dat wel had gedaan, want dan zou mij niet alleen zijn hoon meer zijn opgevallen, maar had ik waarschijnlijk ook aan zijn woorden een andere betekenis gehecht.

Toen ik Gomarra uitnodigde ons naar het meer te begeleiden, gaf hij er gevolg aan, maar zichtbaar tegen zijn zin. Klaarblijkelijk was hij toch van plan zich eigenmachtig aan de Sendador te vergrijpen. We daalden de rotsweg af. Beneden aangekomen verzocht ik Gomarra niet al te dicht bij de desbetreffende plek te komen, opdat eventueel aanwezige sporen niet zouden worden uitgewist. Toen wij het eind van de weg hadden bereikt, sloeg Gomarra rechtsaf, liep een eind langs de loodrecht oprijzende rotswand, bleef toen staan en wees voor zich uit:

‘Ziet u daar die kruipcactus uit de grond komen en tegen de rotswand klimmen? Twee passen daar vandaan was de plek.

Mag ik erheen?’

‘Ja, maar ik ga voorop.’

Centimeter voor centimeter vorderde ik, opdat de kleinste aanwijzing mij niet zou ontgaan. De plaats waar de fles in de grond had gelegen, was omgewoeld, dat zag ik duidelijk. En daarnaast had iemand in het zand gezeten. Hij had zich bovendien vaak van de ene zij op de andere gekeerd. In een halve cirkel om deze plek stonden talrijke afdrukken van laarzen. Dat was alles wat we nu nog konden vaststellen. Nu ging het erom te weten te komen waarheen de Sendador van hier was gegaan. Maar dat was moeilijk omdat er, sedert het tijdstip waarop de sporen waren gemaakt, zoveel uren waren verstreken. Daar kwam nog bij dat onze eigen sporen, die wij, toen wij bij het meer arriveerden, hadden gemaakt, hier langs liepen. Er waren nu zoveel voetafdrukken dat een ouder spoor onmogelijk was te herkennen.

Ik keek aandachtig naar rechts en links. Voor ons lag het meer, op twintig passen afstand. Er had een dikke zoutkorst op gelegen, zoals ijs in de winter de watervlakten bedekt. Weer en wind hadden deze laag uiteengereten en de schollen lagen op en door elkaar. Aan de rand van een van die schollen lag iets donkers; het was cirkelvormig. Ik nam mijn verrekijker en zag dat dit voorwerp de afgebroken bodem van een glazen fles was.

Daarnaast lag een hoopje zand op het verder schone stuk zout.

Ik keerde terug naar de pas doorzochte plek om nog eens een onderzoek in te stellen, maar ik vond niets. Toen zag ik aan de dichtstbijzijnde cactusstruik een draadje hangen. Tot dusver had ik geen woord gezegd en de anderen hadden mijn doen en laten zwijgend gadegeslagen. Nu zei ik: ‘Wij zijn dom geweest. De Sendador heeft de quipos bij zich.’

‘Ónmogelijk,’ sprak Pena tegen. ‘Ik heb hem nauwkeurig gefouilleerd.’

‘En toch heeft hij ze bij zich! Wij moeten hem nog eens fouilleren, want wat er tussen de stof van zijn kleren en de voering zit, weten wij niet.’

‘Wat moet daar nu zitten? Hoe komt u eigenlijk op die gedachte?’

‘Hier hebt u mijn verrekijker! Bekijkt u dat donkere, glinsterende voorwerp op die schol eens!’

Pena richtte de verrekijker op het aangeduide punt en zei: ‘Dat is een stuk van een fles en daarnaast ligt zand.’

‘Goed. De fles werd heel naar beneden gegooid. Zij was met zand gevuld, opdat zij in het water zou zinken. Omdat het nacht was, heeft de man in kwestie de fles niet op een open plek in het meer, maar op de rand van die schol gegooid. De fles is stuk gevallen, de bodem is met een beetje zand op de schol blijven liggen en de rest is in het water terechtgekomen.’

‘Was de fles met zand gevuld? Waarom die voorzorgsmaatregelen?’

‘Omdat de man wist dat wij zouden komen. Daarom moest de fles zinken, zodat wij haar niet konden vinden. Het is de fles die hier was begraven.’

‘Dat begrijp ik niet.’

‘Ik heel goed. Sabuco heeft de fles weggegooid, omdat hij intussen te weten was gekomen dat men de plaats waar de snoeren waren opgeborgen en ook waarin ze waren verstopt, kende. Nu moest hij de quipos op een andere manier zien te verstoppen.

Hij groef ze op en ging toen zitten om ze tussen zijn kleren te verbergen. Dat er een nacht mee was gemoeid, is niet zo verwonderlijk, want niet iedereen is voor kleermaker in de wieg gelegd.’

‘Hoe weet u dat hij aan het naaien is geweest?’

‘Hier in deze kuil heeft hij gezeten en de afdrukken rondom zijn afkomstig van de hakken van zijn laarzen.’

Beide mannen bekeken de plek en toen zei Pena:

‘Ja, hier heeft iemand gezeten; dat kan echter ook zijn geweest om uit te rusten. Hoe komt u op het idee dat de man in kwestie hier heeft zitten naaien?’

‘In de eerste plaats door dit hier.’ Ik pakte het draadje van de cactus en gaf het aan Pena.

‘Een draad, een donkerblauwe draad, waarachtig!’ riep hij. ‘Ik heb een rolletje van dit garen en wat naalden in de gordel van de Sendador gevonden!’

‘Ziet u wel. Wij moesten nu maar weer naar boven gaan en met Gomarra... ah, waar is Gomarra? Ik zie hem nièt.’

‘Ik ook niet, hij is weg.’

‘Dan snel achter hem aan de hoogte op! Die dolleman heeft een of ander duivels plan in zijn hoofd!’